Narrow your search

Library

KU Leuven (305)


Resource type

dissertation (305)


Language

Dutch (259)

English (46)


Year
From To Submit

2024 (1)

2023 (87)

2022 (79)

2017 (79)

2016 (59)

Listing 1 - 10 of 305 << page
of 31
>>
Sort by

Dissertation
Impact van het KIK-project op de borstvoedingsduur

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Achtergrond: Borstvoeding biedt verschillende voordelen voor moeder en kind op korte en lange termijn. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) beveelt exclusieve borstvoeding aan gedurende de eerste zes levensmaanden en nadien als een aanvulling op de voeding tot de leeftijd van twee jaar. In 2016 werd het “Kort in Kraamkliniek” (KIK-project) gelanceerd in ziekenhuisnetwerk Plexus waardoor een verschuiving van de borstvoedingsbegeleiding naar de eerstelijnszorg plaatsvond. De impact van dit veranderde beleid op de lange termijn borstvoedingscijfers in Vlaanderen is niet bekend. Doelstelling: Het doel van deze masterproef was de associatie tussen het KIK-project en de borstvoedingsduur in kaart te brengen in Vlaanderen bij vrouwen met een laag risico zwangerschap, een ongecompliceerde bevalling en een kraamperiode waarbij geen verwikkelingen plaatsvonden bij moeder en kind en deze te vergelijken ten opzichte van een Vlaamse retrospectieve cohort. Methodologie: Dit onderzoek voerde een kwantitatief retrospectieve analyse van twee populaties uit. Borstvoedingscijfers van vrouwen die deelnamen aan het KIK-project werden cross-sectioneel bestudeerd in drie cohorten die op verschillende momenten postpartum werden bevraagd, namelijk na 10 dagen (2016, n= 2044), 3 maanden (2016, n=821) en 1 maand (2018, n=328). Hierbij werd door middel van een Chi-kwadraattoets een vergelijking gemaakt tussen vrouwen die verbleven volgens de normen van het KIK-project en vrouwen met een verlengd verblijf en de voeding die werd gegeven op het moment van bevraging. Daarnaast onderzocht deze studie de impact van het KIK-project door gebruik te maken van data verzameld door Opgroeien regie. De borstvoedingsduur van moeders die bevielen in een ziekenhuis dat deelnam aan het KIK-project (n= 11 965) werd vergeleken met de borstvoedingsduur van vrouwen die bevielen in een ziekenhuis dat niet deelnam (n=169 712) door middel van een Cox regressiemodel. De variabelen leeftijd moeder, pariteit, bevallingswijze, opleidingsniveau moeder, aanwezigheid kansarmoede, geboortejaar en aanwezigheid BFHI-label werden in acht genomen als potentiële effectmodificatoren (interactie) of confounders. Resultaten: Er werd geen associatie gevonden tussen voldoen aan de normen van het KIK-project en het type voeding dat moeders gaven 10 dagen, 1 maand en 3 maanden na de bevalling. Voor moeders die niet in kansarmoede leefden, was de borstvoedingsduur na een bevalling in het KIK-ziekenhuis statistisch significant langer gedurende de eerste zes maanden postpartum ten opzichte van de borstvoedingsduur in de Vlaamse retrospectieve cohort (HR= 0.902, 95%CI [0.880, 0.925], p= .000). Voor moeders die in kansarmoede leefden, was er geen statistisch significant effect van het KIK-project op de borstvoedingsduur (HR= 0.976, 95%CI[0.904, 1.054], p= .539). Conclusie: Het verband tussen het KIK-project en de borstvoedingsduur bleek positief gedurende de eerste 6 maanden bij vrouwen zonder kansarmoede, gecorrigeerd voor pariteit, bevallingswijze, aanwezigheid BFHI-label, geboortejaar en leeftijd van de moeder. Bij vrouwen in kansarmoede leek het verkort kraamverblijf geen effectieve strategie om borstvoedingscijfers te verbeteren. Determinanten voor borstvoedingscontinuatie bij vrouwen in kansarmoede dienen verder onderzocht te worden.

Keywords


Dissertation
Umbilical cord care in hospitalized preterm and term infants born in developed countries

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Nora Haesevoets; Amber Jacobs, Umbilical cord care in hospitalized preterm and term infants born in developed countries: a scoping review. Master thesis presented to obtain the degree of Master Nursing and Midwifery, June 2023. Promotor: prof. dr. Maissa Rayyan Background: Dry cord care is recommended by the World Health Organisation, but many other products are used for umbilical cord care. Aim: This scoping review aims to provide an overview of different products used for umbilical cord care and to define the most effective method to prevent infection and neonatal mortality in hospitalized neonates, both term and preterm born in developed countries. Methods: A search strategy for PubMed and Embase was established focusing on three main concepts: neonates, umbilical cord, and infant care/umbilical cord care. A blind selection was performed in two steps (title/abstract and full text) by two independent evaluators. Conflict resolution was executed by a third independent evaluator. The selection criteria included the study outcome, population, language, type of literature, and publication date. Additionally, the references of included articles and secondary literature were also evaluated. Results: After the selection of the 4703 extracted articles, 40 articles were included. Dry cord care and additional 11 different products were identified. Conclusion: Dry cord care and different types of products are used for umbilical cord care. Some caution for the choice of product is advised in premature infants. Dry umbilical cord care is preferred. Human milk is also strongly recommended. The use of antiseptics prolongs the umbilical cord separation process but stays important in case of infection prevention. National uniform guidelines for umbilical cord care are necessary to ensure that there is uniformity in care about the best method of umbilical care in the context of the shortest separation time and least risk of infection. Practice relevance: Even in Belgium, hospitals do not always have uniformity about the best umbilical care. This scoping review can help guide how best to perform umbilical care and which products to use or not.

Keywords


Dissertation
Onderwaterbevallingen in de Vlaamse verloskamers: een kwalitatieve analyse

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Achtergrond De huidige beschikbare evidentie toont aan dat er geen hoger risico is op bijwerkingen bij moeder of kind bij een onderwaterbevalling. Ondanks deze evidentie blijft een systematische integratie van deze wijze van verlossing achterwege in de Vlaamse verloskamer. Er werd reeds veel onderzoek verricht naar de veiligheid van onderwaterbevallingen maar een analyse van de opinies van vroedvrouwen en gynaecologen ontbreekt nog. Het doel van deze kwalitatieve studie is om de perceptie van Vlaamse vroedvrouwen en gynaecologen betreffende hun kennis en de praktijk van onderwaterbevallingen in de Vlaamse verloskamers in kaart te brengen en te achterhalen welke barrières en facilitators zij ervaren ten aanzien van de implementatie van dit type zorg. Methode Deze studie betreft een kwantitatieve en kwalitatieve analyse. Het eerste deel van de studie bestond uit een anonieme online survey afgenomen bij Vlaamse hoofdvroedvrouwen. Na een descriptieve analyse van de resultaten fungeerde deze data vervolgens als leidraad voor diepte-interviews met gynaecologen en vroedvrouwen. Vervolgens werden vier gynaecologen en tien vroedvrouwen geïnterviewd afkomstig uit perifere en universitaire centra met zowel de mogelijkheid tot onderwaterbevallingen als het niet uitvoeren van onderwaterbevallingen. De interviews verliepen online via Zoom en werden geanalyseerd aan de hand van het QUAGOL-protocol. Resultaten Vroedvrouwen en gynaecologen ervaren verscheidene barrières bij de begeleiding en uitvoering van onderwaterbevallingen. De voornaamste barrières bij gynaecologen zijn de risico’s bij moeder en kind en de vertraagde responstijd bij complicaties. Vroedvrouwen geven aan dat het gebrek aan ervaring en bijkomstig gebrek aan zelfvertrouwen een drempel vormen. Groepsdynamiek en de opinie van collega’s uit verschillende disciplines heeft een invloed op de cultuur die leeft op een verloskamer en de mate waarin onderwater bevallen een optie is en gepromoot wordt. De cultuur van een dienst wordt mede bepaald door het type ziekenhuis, universitaire centra worden meer gelinkt aan pathologie en voeren bijgevolg minder onderwaterbevallingen uit en promoten dit minder in tegenstelling tot perifere centra. De opleiding tot arts bespreekt het thema onderwater bevallen niet, dit wordt echter niet aanzien als een hiaat. Vroedvrouwen geven wel aan dat de bacheloropleiding onvoldoende voorbereiding is op de praktijk en een herziening van het curriculum is aan de orde. Zowel gynaecologen als vroedvrouwen geven aan dat er een gebrek aan evidentie is en dat meer registratie van onderwaterbevallingen een meerwaarde kan vormen. Dit betreft registratie in de ziekenhuizen maar ook in de eerste lijn aangezien een groot deel van de onderwaterbevallingen daar plaatsvindt. Conclusie De huidige kloof tussen de perceptie dat er onvoldoende evidentie is en de reeds beschikbare literatuur is een implicatie voor verder onderzoek. De huidige praktijkvoering dient aangepast te worden naar de reeds beschikbare evidentie, het delen van deze reeds beschikbare evidentie in de vorm van bijscholingen is aan de orde. Meer controle en registratie van onderwaterbevallingen via de integratie van deze wijze van verlossing in de SPE-telling kan helpen om de huidige praktijkvoering in kaart te brengen en een mogelijks foutief beeld te verhelpen, verder kan het een indicatie vormen voor wijzigingen in de huidige praktijkvoering en opleidingen.

Keywords


Dissertation
Relevantie van topics en thema’s in de verslaggeving van oncologische begeleidingsverpleegkundigen als communicatiemiddel met afdeli ngsverpleegkundigen.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Achtergrond: Binnen het UZ Leuven vormen begeleidingsverpleegkundigen een nieuwe rol binnen de oncologie. Zij staan samen met het multidisciplinair team in voor de begeleiding van de patiënt doorheen zijn ziekteproces. Van elk contactmoment met de patiënt stellen de meeste begeleidingsverpleegkundigen een verslag op, die de afdelingsverpleegkundigen kunnen raadplegen voor hun patiëntenzorg. Doelstelling: Het doel van deze studie is om verslaggeving van oncologische begeleidingsverpleegkundigen als communicatiemiddel met afdelingsverpleegkundigen te optimaliseren door onder andere af te toetsen welke thema’s relevant zijn voor de afdelingsverpleegkundigen. Design en methode: Het mixed methode onderzoek bestond uit twee fases. De eerste kwalitatieve descriptieve fase bestond uit topicanalyse van de thema’s in de huidige verslaggeving van de oncologische begeleidingsverpleegkundigen. In de tweede kwantitatieve niet-experimentele fase werd een vragenlijst ontwikkeld om de relevantie van thema’s in de oncologische verslaggeving en reden van raadpleging te bevragen bij oncologische afdelingsverpleegkundigen. De item-level content validity index werd gebruikt om de overeenkomst van afdelingsverpleegkundigen omtrent de relevantie van thema’s te evalueren. Resultaten: Uit analyse van 90 verslagen van 14 oncologische begeleidingsverpleegkundigen werden zeven hoofdthema’s gevonden. Item-level content validity index (I-CVI) werd voor alle thema’s bereikt omtrent relevantie. Omtrent de reden om het verslag te raadplegen werd voor 11 van de 25 thema’s de vooropgestelde I-CVI bereikt. Door bevraging naar bijkomende opmerkingen werd extra informatie gewonnen omtrent (1) de haalbaarheid van de raadpleging van de verslagen, (2) de verwoording van de verslagen en (3) de notatie/lay-out van de verslagen. Conclusie: Alle bevraagde thema’s werden als relevant beschouwd. Desondanks vormde niet elke thema een reden om het verslag te raadplegen. Uit de analyse per afdeling werden verschillen bemerkt ten opzichte van de algemene analyse. Naar de toekomst toe kunnen deze bevindingen teruggekoppeld worden naar de begeleidingsverpleegkundigen om de verslaggeving aan te passen aan de noden van de afdelingsverpleegkundigen en te zorgen voor meer consistentie in de verslaggeving. Dit alles kan ook bijdragen tot een betere communicatie tussen de verpleegkundige rollen. Relevantie voor de praktijk: Door analyse van de huidige verslaggeving komen er verbeterpunten aan het licht. De gevonden conclusies kunnen ertoe leiden dat er tegemoet gekomen kan worden aan de noden van de verpleegkundigen. De begeleidingsverpleegkundigen kunnen de verslaggeving optimaliseren om bruikbaarheid te verhogen.

Keywords


Dissertation
Barriers and facilitators of implementing orthogeriatric co-management: A qualitative interview study

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

BACKGROUND: Due growing elderly population, osteoporotic hip fractures in the elderly pose a significant public health issue. Caring for these geriatric patients is complex, especially with limited bed capacity in geriatric departments. Consequently, healthcare faces the challenge of finding organizational models for qualitative geriatric care in non-geriatric departments. At the traumatology department of the University Hospitals Leuven (UHL), they aim to implement geriatric-surgical co-management by means of the Geriatric Co-management program (G-COMAN). OBJECTIVE: This qualitative study aims to gain insight into the potential barriers and facilitators for effectively and sustainably implementing the G-COMAN program. DESIGN: A qualitative interview study was conducted between September 14 and October 17, 2022, at the traumatology department of UZL. METHODOLOGY: Data were obtained through semi-structured interviews and focus groups. Twenty-nine healthcare providers from various disciplines, all of whom were involved in the G-COMAN program, participated in the study. The data analysis was done using the Qualitative Analysis Guide of Leuven (QUAGOL). Then, a thematic analysis was performed using the TICD Checklist by Flottorp et al. Quotes were selected and further coded, leading to the identification of seven implementation determinants. RESULTS: By utilizing the selected determinants, the perspectives of the different healthcare providers could be organized and mapped out in a structured and holistic way. Based on this, several barriers and facilitators were identified. To begin with, the accessible and clear presentation of available guidelines had a positive influence on the implementation. Furthermore, a clear role description within the leadership team was considered necessary. Subsequently, it was stated that an open feedback culture in the team is essential. Interdisciplinary communication improved with the implementation of the G-COMAN program, which had a positive influence on multidisciplinary collaboration. A lack of motivation turned out to be a limiting factor, though seeing the positive impact of the program on the health status of elderly patients was considered an important facilitator. In addition, the limited prior knowledge of the healthcare providers of the traumatology department caused a significant gap, making the implementation of the G-COMAN program challenging. Lastly, the negative impact of the shortage of (specialized) healthcare personnel was mentioned. CONCLUSION: During the implementation of the G-COMAN program, both barriers and facilitators were observed. These provide insight into how geriatric co-management can be successfully and sustainably implemented in a surgical department. In general, it can be concluded that prior to the implementation of versatile and complex interventions, a thorough research of the context is required, and potential barriers and facilitators must be identified. Such studies are essential to put evidence-based findings into practice. PRACTICE RELEVANCE: This research can serve as a guideline for other researchers and healthcare providers who want to introduce geriatric co-management in a surgical department of a hospital. Understanding the identified barriers and facilitators, detected during the implementation of the G-COMAN program at UHL, may facilitate the implementation process of a geriatric-surgical co-management model in other healthcare facilities.

Keywords


Dissertation
Barrières voor medicamenteuze therapietrouw na hart-,lever- of longtransplantatie.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Achtergrond: Na orgaantransplantatie dienen patiënten levenslang immunosuppressieve medicatie in te nemen om afstoting, orgaanverlies of mortaliteit te voorkomen. Problemen met medicamenteuze therapietrouw kunnen gekoppeld zijn aan inname, tijdstip van inname, dosis en periodes van niet- inname. Praktische hindernissen op persoonlijk vlak of omgevingsfactoren die maken dat een persoon zijn intentie niet kan omzetten in gedrag, de zogeheten barrières, spelen een belangrijke rol binnen het domein van medicamenteuze therapietrouw. Doelstellingen: Er werd onderzocht welke barrières hart-, lever- en longtransplantatie patiënten ervoeren bij inname van immunosuppressieve medicatie en of hierbij verschillen waren tussen de drie orgaangroepen. Ten slotte werd er ook nagegaan of er een verband is tussen het ervaren van barrières en therapieontrouw met de immunosuppressiva. Design: Een secundaire data-analyse van kwantitatieve baseline data van de MAESTRO-Tx studie werd uitgevoerd. Methode: Hart-, lever- en longtransplantatie patiënten, ouder dan 18 jaar en in behandeling binnen het Universitair Ziekenhuis te Leuven, werden opgenomen in deze studie. Medicamenteuze therapietrouw werd bevraagd via een gestructureerd interview. Demografische en transplantatie gegevens werden via vragenlijsten en het medisch dossier verzameld. Als laatste werden de barrières voor medicamenteuze therapietrouw via de zelfrapportage ITAB-vragenlijst bevraagd. Resultaten: De gegevens van 235 patiënten werden geanalyseerd, waarvan 79 hart-, 54 lever- en 102 longtransplantatie patiënten. Vijfentachtig (36,2%) patiënten waren therapieontrouw met de immunosuppressieve medicatie. De vijf meest gerapporteerde barrières zijn: (1) nevenwerkingen (29,8%); (2) onderbreking van de dagelijkse routine (17,9%); (3) smaakproblemen door inname van de immunosuppressiva (17,5%); (4) het (16,6%); (5) zich triestig of depressief voelen (16,2%). Longtransplantatie patiënten ervoeren significant meer barrières dan de hart- en l HartTx patiënten ervoeren op hun beurt significant meer barrières dan de leverTx patiënten. Het vergeten innemen of meenemen van immunosuppressieve medicatie en onderbrekingen van dagelijkse routine waren significant vergelijking met therapietrouwe patiënten, wat betreft tijdstip van inname. Twee van deze barrières werden ook voor effectieve inname van de immunosuppressiva significant meer ervaren door de therapieontrouwe patiënten. Conclusie: Ondanks de gegeven impact van therapieontrouw met immunosuppressiva, waren relatief veel Tx patiënten therapieontrouw in deze studie. Longtransplantatie patiënten moeten significant meer en vaker immunosuppressiva innemen en ondervinden ook meer barrières voor medicamenteuze therapietrouw in vergelijking met hart- en levertransplantatie patiënten. Het vergeten innemen of meenemen van immunosuppressieve medicatie en onderbrekingen van dagelijkse routine waren significant vaker barrières voor therapieontrouwe patiënten in vergelijking met therapietrouwe patiënten. Verder onderzoek naar barrières is noodzakelijk.

Keywords


Dissertation
Self-management support bij pre-transplant patiënten op een wachtlijst voor orgaantransplantatie: een systematische review

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Achtergrond: Patiënten op de wachtlijst voor orgaantransplantatie ervaren vaak lange wachttijden van maanden tot jaren. Ondanks er reeds onderzoek gedaan werd naar selfmanagement bij de post-transplantpopulatie, blijft dit bij pre-transplantpatiënten onderbelicht. Nochtans worden pre-transplantpatiënten geconfronteerd met verschillende emotionele, sociale en medische uitdagingen, wat de nood aan onderzoek benadrukt. Er is momenteel weinig bekend over effectieve interventies die self-management bij patiënten kunnen ondersteunen tijdens deze periode. Vraagstelling: Welke interventies met betrekking tot self-management support bij patiënten op de wachtlijst voor orgaantransplantatie werden er al onderzocht, en wat is de effectiviteit van deze interventies? Design: Er werd gebruik gemaakt van een systematische review. Methodologie: De zoekopdracht werd ingegeven in PubMed op 25 februari 2023. De geïdentificeerde artikels werden in twee fasen gescreend: eerst op basis van titel/abstract, vervolgens op basis van de full text. Deze screening werd onafhankelijk uitgevoerd door beide onderzoekers. De kwaliteit van de artikels werd beoordeeld via de Cochrane kwaliteitsbeoordeling. De relevante inhoud van de artikels werd samengevat in tabellen. Resultaten: Van de 2085 geïdentificeerde referenties werden 14 studies geïncludeerd in de review, waarvan 6 randomized controlled trials, 7 quasi-experimentele studies en 1 feasibility studie. De 14 interventies kunnen verdeeld worden op basis van het aantal aanwezige componenten: single-component interventies (n=6) en multicomponent interventies (n=7). Eén interventie kon niet gecategoriseerd worden door een beperkte interventiebeschrijving (n=1). De interventies werden geanalyseerd via de componenten ‘educatie’, ‘cognitieve gedragstherapie’, ‘beweging’, ‘mindfulness’, ‘coping’ en ‘monitoring’. Slechts één single-component interventie bleek volledig effectief te zijn, namelijk telefonische kwaliteit van leven therapie, gebaseerd op ‘cognitieve gedragstherapie’. Slechts één multicomponent interventie bleek volledig effectief te zijn, namelijk de coping skills groep gebaseerd op ‘cognitieve gedragstherapie’, ‘coping’ en ‘mindfulness’. Alle geïncludeerde studies kenden een matig tot hoog risico op bias vanuit de kwaliteitsbeoordeling. Conclusie: Dit is de eerste review die self-management support bij pre-transplantatie in kaart brengt. Er kan geen specifieke interventie of component sterker aangeraden worden dan andere. Componenten als cognitieve gedragstherapie, mindfulness, coping of educatie kunnen werken. Gezien de studies omtrent dit onderwerp schaars in aantal en weinig kwaliteitsvol zijn, alsook een grote verscheidenheid aan interventies en uitkomsten omvatten, is er nood aan verder wetenschappelijk onderzoek van hoge kwaliteit naar pre-transplant interventies die self-management kunnen verbeteren. Hierbij is het gebruik van een definitie voor self-management (support) noodzakelijk. Relevantie voor de praktijk: Ondanks er geen verschil aangetoond werd in effectiviteit tussen single- en multicomponent interventies, worden vanuit meerdere bronnen multicomponent interventies aangeraden. Deze interventies worden best aangepast aan de patiënt en de zorgcontext, en bij voorkeur multidisciplinair toegediend. Hierbij vervult de verpleegkundige, alsook de verpleegkundig specialist, een essentiële rol. Trefwoorden: self-management, self-management support, pre-transplantatie, orgaantransplantatie, wachtlijst,

Keywords


Dissertation
Self-management support bij pre-transplant patiënten op een wachtlijst voor orgaantransplantatie: een systematische review

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Achtergrond: Patiënten op de wachtlijst voor orgaantransplantatie ervaren vaak lange wachttijden van maanden tot jaren. Ondanks er reeds onderzoek gedaan werd naar self-management bij de post-transplantpopulatie, blijft dit bij pre-transplantpatiënten onderbelicht. Nochtans worden pre-transplantpatiënten geconfronteerd met verschillende emotionele, sociale en medische uitdagingen, wat de nood aan onderzoek benadrukt. Er is momenteel weinig bekend over effectieve interventies die self-management bij patiënten kunnen ondersteunen tijdens deze periode. Vraagstelling: Welke interventies met betrekking tot self-management support bij patiënten op de wachtlijst voor orgaantransplantatie werden er al onderzocht, en wat is de effectiviteit van deze interventies? Design: Er werd gebruik gemaakt van een systematische review. Methodologie: De zoekopdracht werd ingegeven in PubMed op 25 februari 2023. De geïdentificeerde artikels werden in twee fasen gescreend: eerst op basis van titel/abstract, vervolgens op basis van de full text. Deze screening werd onafhankelijk uitgevoerd door beide onderzoekers. De kwaliteit van de artikels werd beoordeeld via de Cochrane kwaliteitsbeoordeling. De relevante inhoud van de artikels werd samengevat in tabellen. Resultaten: Van de 2085 geïdentificeerde referenties werden 14 studies geïncludeerd in de review, waarvan 6 randomized controlled trials, 7 quasi-experimentele studies en 1 feasibility studie. De 14 interventies kunnen verdeeld worden op basis van het aantal aanwezige componenten: single-component interventies (n=6) en multicomponent interventies (n=7). Eén interventie kon niet gecategoriseerd worden door een beperkte interventiebeschrijving (n=1). De interventies werden geanalyseerd via de componenten ‘educatie’, ‘cognitieve gedragstherapie’, ‘beweging’, ‘mindfulness’, ‘coping’ en ‘monitoring’. Slechts één single-component interventie bleek volledig effectief te zijn, namelijk telefonische kwaliteit van leven therapie, gebaseerd op ‘cognitieve gedragstherapie’. Slechts één multicomponent interventie bleek volledig effectief te zijn, namelijk de coping skills groep gebaseerd op ‘cognitieve gedragstherapie’, ‘coping’ en ‘mindfulness’. Alle geïncludeerde studies kenden een matig tot hoog risico op bias vanuit de kwaliteitsbeoordeling. Conclusie: Dit is de eerste review die self-management support bij pre-transplantatie in kaart brengt. Er kan geen specifieke interventie of component sterker aangeraden worden dan andere. Componenten als cognitieve gedragstherapie, mindfulness, coping of educatie kunnen werken. Gezien de studies omtrent dit onderwerp schaars in aantal en weinig kwaliteitsvol zijn, alsook een grote verscheidenheid aan interventies en uitkomsten omvatten, is er nood aan verder wetenschappelijk onderzoek van hoge kwaliteit naar pre-transplant interventies die self-management kunnen verbeteren. Hierbij is het gebruik van een definitie voor self-management (support) noodzakelijk. Relevantie voor de praktijk: Ondanks er geen verschil aangetoond werd in effectiviteit tussen single- en multicomponent interventies, worden vanuit meerdere bronnen multicomponent interventies aangeraden. Deze interventies worden best aangepast aan de patiënt en de zorgcontext, en bij voorkeur multidisciplinair toegediend. Hierbij vervult de verpleegkundige, alsook de verpleegkundig specialist, een essentiële rol. Trefwoorden: self-management, self-management support, pre-transplantatie, orgaantransplantatie, wacht

Keywords


Dissertation
Preventie van constipatie bij patiënten met een geriatrisch profiel: een scoping review

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Inleiding: Constipatie is een veelvoorkomend probleem bij geriatrische zorgvragers, met een prevalentie van 30% tot 50%. Preventieve maatregelen zoals voldoende drinken, bewegen en vezelinname zijn de gouden standaard. Helaas is de toepasbaarheid hiervan niet altijd evident bij kwetsbare ouderen. Hierdoor zijn aangepaste richtlijnen noodzakelijk. Deze scoping review tracht een overzicht van preventieve, niet- medicamenteuze maatregelen van constipatie bij ouderen te geven, om een houvast te bieden aan zorgverleners in het werkveld. Methodologie: Een systematisch literatuuronderzoek werd uitgevoerd om preventieve behandelingsmethoden voor constipatie bij oudere patiënten te identificeren. Van februari tot maart 2023 werden de databases PubMed, CINAHL, Embase, Web of Science en Cochrane Library doorzocht. Inclusiecriteria omvatten een leeftijd van 65 jaar of ouder, preventie van constipatie als uitkomst, en artikelen in het Nederlands of Engels. Niet-beschikbare full-tekst studies en studies over specifieke medische aandoeningen, die constipatie veroorzaken, of farmacologische interventies werden geëxcludeerd. De kwaliteit van de studies werd beoordeeld met behulp van RoB2 en ROBINS-I, en gepresenteerd aan de hand van Robvis. Resultaten: Na het doorzoeken van verschillende databases werden 15.954 studies gevonden, waarvan uiteindelijk negen primaire studies en vijf reviews geïncludeerd werden in deze scoping review. Deze studies onderzochten de relatie tussen constipatie en vezelrijke voeding, hydratatie, lichaamsbeweging en abdominale massages. Discussie: De validiteit en betrouwbaarheid van de geïncludeerde studies en reviews is van een matige kwaliteit. Daarnaast werd er geen uniforme definitie van constipatie gebruikt in de geïncludeerde studies, wat de vergelijkbaarheid en betrouwbaarheid van de resultaten beïnvloedt. De resultaten uit de geïncludeerde studies en reviews zijn niet consistent en focussen zich te weinig op personen met een geriatrisch profiel. Conclusie: Er is beperkt bewijs dat aantoont dat het volgen van een vezelrijk dieet, voldoende vochtinname, regelmatige lichaamsbeweging en het toepassen van abdominale massages effectieve manieren zijn om constipatie te voorkomen bij personen met een geriatrisch profiel. Hierdoor is het noodzakelijk om vervolgonderzoek te verrichten om concrete en effectieve preventieve maatregelen te ontwikkelen die specifiek gericht zijn op deze doelgroep.

Keywords


Dissertation
Mental suffering in schizophrenia: development of a questionnaire – pilot study

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Context – Schizophrenia is a chronic and devestating mental illness. Patients may experience suffering as a result of the illness. Objective - This study aims to validate a 38-item questionnaire for mental suffering in patients with schizophrenia by testing construct validity and the feasibility in this population. Design - This study has a quantitative, correlational design. Descriptive statistics were calculated for the study population. We used a principal component factor analysis with VARIMAX rotation to assess construct validity of the questionnaire about mental suffering. To assess the validity of the concept of mental suffering, a pearson correlation coefficient was calculated between the questionnaire and the RFL48. Setting – This study was conducted on different wards of a university psychiatric hospital in Belgium. Participants - Inclusion criteria for participants are: a diagnosis of schizophrenia according to the DSM-V diagnostic criteria. Participants should be older than 18 years and be able to speak and understand Dutch. It is important that participants are cognitively able to reflect about mental suffering and its meaning in terms of psychological ‘loading capacity’. Both male and female, residential and non-residential patients could participate in the study. Interventions – During one meeting, a demographic questionnaire, RFL48 and the mental suffering questionnaire were presented. Afterwards, a clinical interview (PANSS) was taken and scored. Main Outcome Measures – The main outcome measures were the correlation coefficients between the mental suffering questionnaire and PANSS, and RFL48. We used a principal component factor analysis with VARIMAX rotation to assess construct validity of the questionnaire about mental suffering. Results – Principal component factor analysis yielded nine factors. Analysis shows a low correlation between the mental suffering questionnaire and PANSS (0,41; p<0,05), and a low correlation between the m Conclusions – Results should be interpreted with caution, the main problem being an inadequate sample size. Keywords - Schizophrenia – mental suffering - questionnaire

Keywords

Listing 1 - 10 of 305 << page
of 31
>>
Sort by